Jozef beval zijn hofmeester:
‘Vul de zakken van die mannen met voedsel, zoveel als ze maar mee kunnen nemen, en leg ieders geld boven in zijn zak. En in de zak van de jongste moet u behalve het geld voor het graan ook mijn beker stoppen, mijn zilveren kelk.’ De man deed wat Jozef hem had opgedragen, en zodra het licht werd liet men de broers met hun ezels vertrekken.
Nauwelijks hadden ze de stad achter zich gelaten of Jozef zei tegen zijn hofmeester:
‘Vlug, ga achter die mannen aan en haal ze in. Zeg tegen hen:
“Waarom hebt u goed met kwaad vergolden? Uitgerekend de beker waaruit mijn heer altijd drinkt en waarmee hij kan voorspellen wat nog verborgen is! Hoe hebt u dat kunnen doen!”’ Toen de man hen had ingehaald en zei wat hem was opgedragen, vroegen ze:
‘Hoe kunt u dit nu tegen uw dienaren zeggen, heer? Wij zouden zoiets nooit doen. U weet toch dat we het geld dat we in onze voerzakken hebben gevonden, weer voor u meegebracht hebben uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? Als u bij een van ons iets mocht aantreffen, heer, dan moet hij ter dood gebracht worden en zal de rest van ons u als slaaf dienen.’ Hij antwoordde:
‘Goed, het zal gaan zoals u zegt. Bij wie er iets wordt gevonden, die wordt mijn slaaf. Maar de anderen gaan vrijuit.’ Snel zette ieder van hen zijn zak op de grond en maakte die open. De man doorzocht ze, hij begon bij die van de oudste en eindigde bij die van de jongste. Toen de beker werd gevonden in de zak van Benjamin, scheurden ze hun kleren. Ze laadden alles weer op hun ezels en keerden terug naar de stad.